Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM5412

Datum uitspraak2003-10-29
Datum gepubliceerd2003-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301988/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 januari 2003, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een vleesvarkens- en rundveebedrijf met hondenfokkerij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-].


Uitspraak

200301988/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 januari 2003, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een vleesvarkens- en rundveebedrijf met hondenfokkerij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-]. Dit besluit is op 13 februari 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 april 2003. Bij brief van 28 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2003, waar appellant, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. M.F.H.T. Hordijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellant heeft de gronden inzake de bestaande rechten, het ontbreken van voorschriften met betrekking tot het aantal te houden puppies en het ontbreken van het voorschrift dat honden uitsluitend in de dagperiode maximaal twee maal één uur buiten verblijven niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.2. Appellant heeft in het beroepschrift onder meer verwezen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond. 2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4. Appellant betoogt dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de te verwachten geluidhinder veroorzaakt door de honden. De Afdeling stelt vast dat akoestisch onderzoek is gedaan waarbij de van de honden te verwachten geluidhinder is betrokken. Daarbij is tevens algemene informatie over het blaffen van honden in hondenfokkerijen betrokken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt, noch is anderszins gebleken dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de te verwachten geluidhinder. Dit beroepsonderdeel faalt. 2.5. Appellant stelt dat de voorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen geluidhinder veroorzaakt door blaffende honden. 2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de voorschriften voldoende bescherming bieden tegen geluidoverlast door de honden. In de vergunning zijn voldoende geluidreducerende en algemeen normerende geluidvoorschriften opgenomen waaraan het bedrijf zich dient te houden. Daarnaast moet vergunninghouder rekening houden met de inhoud van de akoestische rapporten, aldus verweerder. 2.5.2. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Omdat in de gemeente Oisterwijk nog geen gemeentelijk beleid als bedoeld in de Handreiking is vastgesteld heeft verweerder overeenkomstig het bepaalde in de Handreiking de in hoofdstuk 4 van de Handreiking aanbevolen beoordelingswijze tot uitgangspunt genomen. In de Handreiking zijn richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, voor een rustige woonwijk gelden waarden van 45, 40 en 35 dB(A) en voor een woonwijk in de stad worden richtwaarden van 50, 45 en 40 dB(A) aanbevolen. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen. 2.5.3. Volgens voorschrift 24 van de bijlage bij het bestreden besluit, voorzover van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, op de gevels van woningen van derden, gelegen aan de [locatie a,b,c en d], niet meer bedragen dan 50 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur; 40 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur en 30 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur. Volgens voorschrift 26 van de bijlage bij het bestreden besluit, voorzover van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige honden en de daarbij gebruikte of in gebruik zijnde toestellen en installaties en door de hieraan gekoppelde in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, op de gevels van woningen van derden, gelegen aan de [locatie a,b,c,en d], niet meer bedragen dan 45 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur; 40 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur en 35 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur. 2.5.4. Ter zitting is door verweerder erkend dat voorschrift 24 foutief is. Het betreft een voorschrift zoals dat is verbonden aan de voor de inrichting geldende bestaande vergunning. Het voorschrift had, met name gelet op voorschrift 26, niet opnieuw aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning mogen worden verbonden. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit met de vereiste zorgvuldigheid moet worden genomen. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd voorzover het voorschrift 24 betreft. 2.5.5. De Afdeling stelt vast dat verweerder, blijkens het in het bestreden besluit overwogene, bij het stellen van de in voorschrift 26 opgenomen geluidgrenswaarden aansluiting heeft gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Gesteld noch anderszins gebleken is dat dit referentieniveau niet juist is vastgesteld. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in voorschrift 26 neergelegde beschermingsniveau toereikend is en dat niet voor onaanvaardbare geluidhinder van blaffende honden hoeft te worden gevreesd. In zoverre faalt deze beroepsgrond. 2.6. Appellant betoogt dat ten onrechte geen voorschriften zijn gesteld ter voorkoming van stankhinder door de mest van de honden. Gelet op het grote aantal honden dat in de inrichting zal worden gehouden, is het noodzakelijk voorschriften te stellen omtrent de opslag van hondenmest. Dit temeer nu vergunninghouder de mogelijkheid heeft de mest van de honden in bestaande mestputten te deponeren, aldus appellant. 2.6.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet voor onaanvaardbare stankhinder van de mest van de honden hoeft te worden gevreesd en derhalve voorschriften hieromtrent niet noodzakelijk zijn. Om aan de wensen van appellant tegemoet te komen is met vergunninghouder afgesproken dat de mest van de honden in de bestaande mestputten zal worden gedeponeerd, aldus verweerder. 2.6.2. De Afdeling stelt vast dat, blijkens de aanvraag die deel uitmaakt van de vergunning, de mest van de honden gedeponeerd zal worden op een mestvaalt die gelegen is op circa 66 meter van de dichtstbijgelegen woning van derden. Derhalve heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare stankhinder van de opslag van hondenmest hoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond faalt. 2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift 24 betreft. Het beroep is voor het overige ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake de bestaande rechten, het ontbreken van voorschriften met betrekking tot het aantal te houden puppies en het ontbreken van het voorschrift dat honden uitsluitend in de dagperiode maximaal twee maal één uur buiten verblijven betreft; II. verklaart het beroep, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk van 21 januari 2003, voorzover het voorschrift 24 van de bijlage bij dat besluit betreft; IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 670,50, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het gehele bedrag dient door de gemeente Oisterwijk te worden betaald aan appellant; VI. gelast dat de gemeente Oisterwijk aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003 312-431.